Van hallenhuis tot langgevelboerderij
Het meest gangbare boerderijtype in Nederland was het hallenhuis met een compacte, rechthoekige plattegrond en laag aflopend dak. Een gebouw waarbij het woondeel bestond uit drie beuken. Centraal tussen de stijlen lag de woonkeuken (den herd) en daarnaast een onderkelderde opkamer en een klein vertrek. In het stalgedeelte lag vanaf de late Middeleeuwen de potstal centraal. Dit is een kuil waarin het vee gestald werd en allerlei organische (afval)stoffen verzameld werden. Samen met de mest vermengden de dieren dit tot bruikbare voedingsstoffen voor de akkkers.
Als de boerderij uitgebreid meost worden, koos men vaak voor het uitbouwen van de korte gevel in de lengterichting, waardoor de boerderij steeds langer werd, de voordeur bleef in de korte gevel, vandaar de naam kortgevelboerderij. Door verlenging van het dak over slechts één beuk, ontstond de hoekgevelboerderij, die we ook in Schijn del nog aantreffen. De overgang naar de langgevelboerderij met alle ingangen aan de lange gevel vond plaats rond 1880 en werd mogelijk gemaakt door de betere welstand en het beschikbaar komen van betere bouwmaterialen. De oude, lage en schilderachtige boerderij maakte veelal plaats voor een uit bakstenen opgetrokken, hogere en gerieflijkere boerderij. Dit bracht belangrijke veranderingen met zich mee: de benodigde onderbreking voor de schuurdeur verween van de lange zijgevel, de voordeur verhuisde van de eindgevel naar de zijgevel, de oven moest de deur uit en kreeg een plek in een apart bakhuis, opkamer en kelder verloren de zo typische toegangstrap en door de komst van de pomp verdween ook de put van het erf.